Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
E1: Decompositie
De kandidaat kan de structuur en werking van digitale artefacten uitleggen aan de hand van architectuurelementen, dat wil zeggen in termen van de niveaulagen fysiek, logisch en toepassingen, en in termen van de componenten in deze lagen en hun onderlinge interactie.
E2: Security
De kandidaat kan enkele security-bedreigingen en veelgebruikte technische maatregelen benoemen en relateren aan architectuurelementen.
C1: Doelstellingen
De kandidaat kan doelstellingen voor informatie- en gegevensverwerking onderscheiden, waaronder zoeken en bewerken.
C2: Identificeren
De kandidaat kan informatie en gegevens identificeren in contexten, daarbij rekening houdend met de doelstelling.
C3: Representeren
De kandidaat kan gegevens representeren in een geschikte datastructuur, daarbij rekening houdend met de doelstelling, en kan daarbij verschillende representaties met elkaar vergelijken op elegantie, efficiëntie en implementeerbaarheid.
C4: Standaardrepresentaties
De kandidaat kan standaardrepresentaties van numerieke gegevens en media gebruiken en aan elkaar relateren.
C5: Gestructureerde data
De kandidaat kan een informatiebehoefte vertalen in een zoekopdracht op een verzameling gestructureerde data.
B1: Algoritmen
De kandidaat kan een oplossingsrichting voor een probleem uitwerken tot een algoritme, daarbij standaardalgoritmen herkennen en gebruiken, en de correctheid en efficiëntie van digitale artefacten onderzoeken via de achterliggende algoritmen.
B2: Datastructuren
De kandidaat kan verschillende abstracte datastructuren met elkaar vergelijken op elegantie en efficiëntie.
B3: Automaten
De kandidaat kan eindige automaten gebruiken voor de karakterisering van bepaalde algoritmen.
B4: Grammatica’s
De kandidaat kan grammatica’s hanteren als hulpmiddel bij de beschrijving van talen.
J1: Alternatief programmeerparadigma
De kandidaat kan van minimaal één extra programmeerparadigma de kenmerken beschrijven en kan programma’s volgens dat paradigma ontwikkelen en evalueren.
J2: Keuze van een programmeerparadigma
De kandidaat kan voor een gegeven probleem een afweging maken tussen paradigma’s voor het oplossen ervan.
A1: Informatievaardigheden gebruiken
De kandidaat kan doelgericht informatie zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken.
A2: Communiceren
De kandidaat kan adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over informatica gerelateerde onderwerpen.
A3: Reflecteren op leren
De kandidaat kan bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
A4: Oriënteren op studie en beroep
De kandidaat kan aangeven op welke wijze informaticakennis in studie en beroep wordt gebruikt en kan mede op basis daarvan de eigen belangstelling voor studies en beroepen onder woorden brengen.
A5: Onderzoeken
(in het havo-programma:) in contexten instructies voor onderzoek op basis van vraagstellingen uitvoeren en conclusies trekken uit de onderzoeksresultaten. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen. (in het vwo-programma:) in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.
A6: Modelleren
De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen.
A7: Waarderen en oordelen
De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de praktijk of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
A8: Ontwerpen en ontwikkelen
De kandidaat kan in een context mogelijkheden zien voor het inzetten van digitale artefacten, deze mogelijkheden vertalen tot een doelstelling voor ontwerp en ontwikkeling, daarbij technische factoren, omgevingsfactoren en menselijke factoren betrekken, wensen en eisen specificeren en deze op haalbaarheid toetsen, een digitaal artefact ontwerpen, bij het ontwerp van een digitaal artefact keuzes afwegen via onderzoeken en experimenteren, een digitaal artefact implementeren, en de kwaliteit van digitale artefacten evalueren, en deze vaardigheden in samenhang inzetten voor het ontwikkelen van digitale artefacten.
A9: Informatica hanteren als perspectief
De kandidaat kan in contexten verschijnselen duiden, uitleggen en verklaren in termen van informatica, informatica-concepten herkennen en met elkaar in verband brengen, en mogelijkheden en beperkingen van digitale artefacten inschatten en beredeneren in vaktermen.
A10: Samenwerken en interdisciplinariteit
De kandidaat kan bij het ontwerpen en ontwikkelen van digitale artefacten op een gestructureerde wijze samenwerken in een team, en samenwerken met mensen afkomstig uit een toepassingsgebied.
A11: Ethisch handelen
De kandidaat kan beschrijven welke ethische normen en waarden een rol spelen bij het gebruik en de ontwikkeling van digitale artefacten, het eigen handelen expliciet vergelijken met ethische richtlijnen, (in het vwo-programma:) en het eigen handelen kritisch analyseren en relateren aan ethische dilemma’s.
A12: Informatica-instrumentarium hanteren
De kandidaat kan voor de informatica relevante gereedschappen hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om (computer)apparatuur, besturingssystemen, applicaties, vaktaal, vakconventies en formalismen.
A13: Werken in contexten
De kandidaat kan de in domein A genoemde vaardigheden en de in domeinen B tot en met F, en in de gekozen domeinen uit G tot en met R, genoemde concepten ten minste gebruiken in beroepscontexten, in maatschappelijke contexten (in het vwo-programma:) en in wetenschappelijke contexten.
F1: Usability
De kandidaat kan gebruikersinterfaces van digitale artefacten evalueren aan de hand van heuristieken, en vuistregels van goed ontwerp met betrekking tot interfaces toepassen bij ontwerp en ontwikkeling van digitale artefacten.
F2: Maatschappelijke aspecten
De kandidaat kan de invloed van digitale artefacten op sociale interactie en persoonlijke levenssfeer herkennen en in historisch perspectief plaatsen.
F3: Privacy
De kandidaat kan redeneren over de gevolgen van de veranderende mogelijkheden van digitale artefacten op de persoonlijke vrijheid.
F4: Security
De kandidaat kan enkele security-bedreigingen en veelgebruikte socio-technische maatregelen benoemen en deze relateren aan sociale en menselijke factoren.
K1: Booleaanse algebra
De kandidaat kan rekenen met formules in Booleaanse algebra.
K2: Digitale schakelingen
De kandidaat kan eenvoudige digitale schakelingen op bit-niveau construeren.
K3: Machinetaal
De kandidaat kan een eenvoudig programma in machinetaal schrijven aan de hand van de beschrijving van een instructieset-architectuur.
K4: Variatie in computerarchitectuur
De kandidaat kan variatie in computerarchitectuur verklaren in termen van technologische ontwikkelingen en toepassingsdomeinen.
I1: Intelligent gedrag
De kandidaat kan de processen die nodig zijn voor intelligent gedrag beschrijven en kan analyseren hoe deze processen in de informatica ingezet kunnen worden bij het ontwikkelen van digitale artefacten.
I2: Kenmerken cognitive computing
De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van cognitive computing-systemen uitleggen, het verschil met traditionele digitale artefacten aangeven en kan van een probleem aangeven of de oplossing ervan zich leent voor een cognitive computing-aanpak.
I3: Toepassen van cognitive computing
De kandidaat kan een eenvoudige toepassing realiseren met één of meer van de methodes en technologieën uit de cognitive computing.
M1: Sensoren en actuatoren
De kandidaat kan sensoren en actuatoren waarmee een computersysteem de fysieke omgeving kan waarnemen en aansturen herkennen en functioneel beschrijven.
M2: Ontwikkeling physical computing componenten
De kandidaat kan fysieke systemen en processen modelleren met het oog op real time besturingsaspecten en kan met behulp van deze modellen, sensoren en actuatoren een computersysteem ontwikkelen om fysieke systemen en processen te bewaken en besturen.
D1: Ontwikkelen
De kandidaat kan, voor een gegeven doelstelling, programmacomponenten ontwikkelen in een imperatieve programmeertaal, daarbij programmeertaalconstructies gebruiken die abstractie ondersteunen, en programmacomponenten zodanig structureren dat ze door anderen gemakkelijk te begrijpen en te evalueren zijn.
D2: Inspecteren en aanpassen
De kandidaat kan structuur en werking van gegeven programmacomponenten uitleggen, en zulke programmacomponenten aanpassen op basis van evaluatie of veranderde eisen.
L1: Netwerkcommunicatie
De kandidaat kan de manier waarop netwerkcomponenten met elkaar communiceren beschrijven en analyseren, en kan schalingseffecten bij communicatie herkennen, er voorbeelden van geven en de gevolgen ervan uitleggen.
L2: Internet
De kandidaat kan de basisprincipes van het internet als netwerk uitleggen en aangeven welke gevolgen dit heeft voor toepassingen en voor gebruikers.
L3: Distributie
De kandidaat kan vormen van samenwerking en verdeling van functies en gegevens in netwerken beschrijven.
L4: Netwerksecurity
De kandidaat kan gevaren van inbreuk op gedistribueerde functies en gegevens analyseren, en maatregelen adviseren die deze inbreuk tegengaan.
G1: Complexiteit van algoritmen
[havo] de kandidaat van gegeven algoritmen de complexiteit vergelijken, en kan klassieke ‘moeilijke’ problemen herkennen en benoemen. [vwo] de kandidaathet verschil tussen exponentiële en polynomiale complexiteit uitleggen, kan algoritmen op basis hiervan onderscheiden, en kan klassieke ‘moeilijke’ problemen herkennen en benoemen.
G2: Berekenbaarheid
De kandidaat kan berekeningen op verschillende abstractieniveaus karakteriseren en relateren, en kan klassieke onberekenbare problemen herkennen en benoemen.
G3: Logica
De kandidaat kan eigenschappen van digitale artefacten uitdrukken in logische formules.
H1: Informatiemodellering
De kandidaat kan een informatiemodel opstellen voor een eenvoudige praktische situatie en aan de hand hiervan een database definiëren.
H2: Database paradigma’s
De kandidaat kan naast het relationele paradigma ten minste één ander databaseparadigma beschrijven en kan voor een concrete toepassing de geschiktheid van de betreffende paradigma’s afwegen.
H3: Linked data
De kandidaat kan in een toepassing data uit verschillende databases (databronnen) met elkaar in verband brengen.
N1: Risicoanalyse
De kandidaat kan risico’s, bedreigingen en kwetsbaarheden in een ict-toepassing analyseren en kan daarbij zowel technische als menselijke factoren betrekken.
N2:Maatregelen
De kandidaat kan keuzen voor technische en organisatorische maatregelen ter vergroting van de security verklaren.
O1: Gebruikersinterfaces
De kandidaat kan de werking van gebruikersinterfaces beschrijven en verklaren aan de hand van cognitieve en biologische modellen.
O2: Gebruikersonderzoek
De kandidaat kan gebruikersinterfaces van digitale artefacten evalueren via gebruikersonderzoek.
O3: Ontwerp
De kandidaat kan elementen van een gebruikersinterface ontwerpen.
P1: Analyse
De kandidaat kan de relatie tussen ontwerpkeuzes van een interactief digitaal artefact en de verwachte cognitieve, gedragsmatige en affectieve veranderingen of ervaringen verklaren.
P2: Analyse
De kandidaat kan de relatie tussen ontwerpkeuzes van een interactief digitaal artefact en de verwachte cognitieve, gedragsmatige en affectieve veranderingen of ervaringen verklaren.
Q1: Maatschappelijke invloed
De kandidaat kan positieve en negatieve effecten van informatica en de genetwerkte samenleving op individueel en sociaal leven verklaren en voorspellen.
Q2: Juridische aspecten
De kandidaat kan juridische aspecten van de toepassing van informatica in de samenleving analyseren.
Q3: Privacy
De kandidaat kan effecten van technische, juridische en sociale maatregelen voor privacy- gerelateerde kwesties onderzoeken.
Q4: Cultuur
De kandidaat kan redeneren over de invloed van informatica op culturele uitingen.
R1: Modelleren
De kandidaat kan aspecten van een andere wetenschappelijke discipline modelleren in computationele termen.
R2: Simuleren
De kandidaat kan modellen en simulaties construeren en gebruiken voor het onderzoeken van verschijnselen in die andere wetenschap.