I1: Intelligent gedrag
De kandidaat kan de processen die nodig zijn voor intelligent gedrag beschrijven en kan analyseren hoe deze processen in de informatica ingezet kunnen worden bij het ontwikkelen van digitale artefacten.
I2: Kenmerken cognitive computing
De kandidaat kan de belangrijkste kenmerken van cognitive computing-systemen uitleggen, het verschil met traditionele digitale artefacten aangeven en kan van een probleem aangeven of de oplossing ervan zich leent voor een cognitive computing-aanpak.
I3: Toepassen van cognitive computing
De kandidaat kan een eenvoudige toepassing realiseren met één of meer van de methodes en technologieën uit de cognitive computing.